Het was bijna winter en nog vroeg. Zó vroeg dat de nacht nog zwaar over de stad hing. Het regende niet meer en het was fris. Ik wandelde met de hond door het park.
Vreemd eigenlijk, dat de duisternis van de ochtend me niks doet, dacht ik net toen ik het gedeelte naderde waar meer bomen en dichte struiken zijn. Ik werd me daar ineens bovenmatig van bewust. Het is net zo donker als in de avond en de nacht, alleen het tijdstip is anders. Het naderend ochtendgloren geeft me blijkbaar vertrouwen.
En, terwijl dat ik dat dacht en dat ik me daarvan bewust werd onderscheidde ik een witte weerschijn waar ik het niet verwachtte. Mijn aandacht was gefixeerd.
Daar stond iets wat ik niet kende, wat er nooit stond. En ook nog midden op het voetpad. Het was ter hoogte van de plek waar ik wist dat een bankje stond. Het leek of er iets stond te glimmen.
Langzaam maar zeker herkende ik in de witte glinstering het chroom van een brommer of scooter en daarachter ontwaarde ik een grote massa. De massieve donkere vlek bleek een enorm grote man die zijwaarts op zijn zadel zat. Hij zat ver voorovergebogen. Ik zag alleen zijn haren. Zijn blik in zijn schoot gericht boven zijn gevouwen armen die weer op zijn bovenbenen rustten. Ik schrok me wezenloos van dit plotselinge ongebruikelijke aanzicht.
In het daglicht zou ik gevraagd hebben of het wel goed met hem ging, of ik hem kon helpen. Maar de duisternis maakte me banger dan ik dacht te zijn. Mijn moed en hulpvaardigheid zijn aan licht gebonden ontdekte ik.
Ik nam de hond kort en stapte stevig door. In de wetenschap dat ik daar iemand liet zitten met wie het hoe dan ook niet goed ging.
.